Tik (zelfst. naamw.)
m. (-ken), kortdurend geluid m.n. door een lichte slag met een hard voorwerp op een hard oppervlak: elke tik van de klok; (coll.) de klok heeft een heldere tik ; kaas met tik , wanneer door gisting grote scheuren ontstaan; lichte slag, klop, klap: iemand een tik op de vingers geven; (zegsw.) een tik (van de molen) beet hebben, niet goed wijs, ha...