Tier
I. m., mv. ongew., (gew. in Z.-Ned.) schreeuw, gil. II. v., g. mv., groei, bloei, wasdom, levenskracht en -lust: sedert ze uit haar huisje moest, zat er geen tier meer in haar ; — hij is hier niet in zijn tier, hij gevoelt zich hier niet behaaglijk, het is hem hier niet aangenaam ; ergens geen tier hebben, er niet kunnen aarden. III. (<En...