Wat is de betekenis van stoefer (stoeffer)?

2025-07-23
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

stoefer (stoeffer)

1. Opschepper, snoever, praler, pronker; bluffer, opsnijder enz. En zoo gezegd zoo gedaan, die stoeffer van een officier is een eenvoudige, brave herder geworden. Als hij kinderkens zag schoten zijn oogen vol tranen, WALSCHAP 1935, 39. 2. Vooral in de verkl. stoeferke: fijn zakdoekje in de borstzak van een colbertjas: pochet(je), lef...

Gerelateerde zoekopdrachten