Wat is de betekenis van stemloos?

2025-07-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

STEMLOOS

bn., 1. zonder stem: door grote heesheid was hij bijna stemloos; 2. (taalk.) gevormd zonder trilling van de stembanden: stemloze medeklinkers zijn p, t, k, s, f, ch.

2025-07-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

stemloos

stemloos - Bijvoeglijk naamwoord 1. zonder stem De stemloze zangeres moest haar optreden afzeggen. 2. zonder dat de stembanden meetrillen De f,h,k,p,s en ch zijn stemloze medeklinkers. Woordherkomst afgeleid van stem met het achtervoeg...

2025-07-25
Nederlands Logopedisch Lexicon

L.J.M. Bogaert (2007)

Stemloos

(bn.), geen stemklank hebbend, gevormd zonder stemplooitrilling; b.v. de consonanten [f], [s] en jp],

2025-07-25
Spreekwoorden en gezegden uit de bijbel

J. van Delden (1982)

stemloos

Zwijgend, onderworpen. Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open (Hand. 8:32). De CV en de WV gebruiken het woord ‘stom’.

2025-07-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

stemloos

sonder stem uitgespreek (spraakklanke); stom; sonder kiesreg.

2025-07-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

stemloos

bn.; zonder stem (bet. 4).

2025-07-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

stemloos

('stem) bn. (...loze) en bw. 1. zonder stem om te spreken. 2. zonder stem om te kiezen, niet stemgerechtigd. 3. Taalk. waarbij de uitgeademde lucht door de open stembanden gaat, zonder ze te doen trillen : f en s zijn stemloze medeklinkers. Tgst. stemhebbend.

2025-07-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

stemloos

bn., 1. zonder stem: door grote heesheid was hij bijna —; 2. (taalkunde) gevormd zonder trilling van de stembanden: stemloze medeklinkers zijn p, t, k, s, f.

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Stemloos

Stemloos - bn. zonder stem; (spr.) stemlooze medeklinkers, gewoonlijk scherpe geheeten.