spits (zelfst. nw.)
I. v./m. (-en), 1. scherpe punt; puntige top; puntig uiteinde: de — van een toren; (fig.) iets op de — drijven, met de uiterste consequentie volgen, er de scherpste vorm aan geven; 2. onvertakte hoorn van een jong hert of jonge ree; 3. smal voorfront van een slagorde; later m.n. vooruitgeschoven troep die de hoofdmacht moet beveiligen b...