SPAT
I. v. (-ten), 1. af- of opspringend deeltje van vocht, slijk, gesmolten metaal enz.; — vlek die zo’n deeltje geeft, inz. modderspat; bij vuil weer krijgt men gauw spatten op zijn goed ; de spatten zitten tot op het raam ; geen spat, niet het minste, niet in het minste ; 2. (zeew.) veel spat hebben, wijd uitstaan, van het want of de han...