I. v. (-ten),
1. af- of opspringend deeltje van vocht, slijk, gesmolten metaal enz.; — vlek die zo’n deeltje geeft, inz. modderspat; bij vuil weer krijgt men gauw spatten op zijn goed ; de spatten zitten tot op het raam ; geen spat, niet het minste, niet in het minste ;
2. (zeew.) veel spat hebben, wijd uitstaan, van het want of de handen van een anker ; — (volkst.) de spat zetten, aan de haal gaan, hard weglopen.
II. v. (-ten),
1. (veearts.) (bij paarden) beenwoekering aan de voorkant van het spronggewricht: spat veroorzaakt vaak kreupelheid; — droge spat, hanespat;
2. (gew.) aderspat.
III. (Eng.) v. (-s), slobkous.