SOLIDE
(<Fr.), bn. bw. (-r, soliedst), 1. vast, hecht, stevig, duurzaam: dat huis is solide, het is solide gebouwd; deze stof is zeer solide; 2. degelijk, ordelijk: solide te werk gaan; solide leven, ernstig, zonder uitspattingen; zijn solide aard; 3. (kooph.) te vertrouwen, kredietwaardig, goed voor het geld: een...