SOEPEL
(<Fr.), bn. bw. (-er, -st), zeer buigzaam, lenig: soepele stoffen; soepel leer; — vaak in toepass. op onstoff. zaken: een soepele stijl; soepele voorschriften, niet streng bindend; hij heeft een soepele aard; ze zijn nogal soepel, niet te streng in de toepassing; — bw.: soepel dansen.