Wat is de betekenis van Scheuvel?

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Scheuvel

m. (-s), (gew.) schaats; (zegsw.) op scheuvels zijn, in de war zijn, zich vergissen; — met iets op scheuvels zijn, er zeer mee ingenomen zijn; — hij gaat op scheuvels, waagt zich niet op één nacht ijs, gaat niet door dik en dun mee.

2025-07-24
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

scheuvel

Schurk, schelm, schooier; in toep. op vrouwen: lichtekooi enz. Clara is volstrekt geen scheuvel als die van ’t Nieuw Fort! Ze is eerlijk, rechtschapen en gezond volkskind. Ik huw haar beslist eens dat er betere tijden komen! BRULEZ 1950, 132. Hij verwenst het om hier alleen aanwezig te zijn als Knorre moet sterven. Hij vreest dat de scheuvel...

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Scheuvel

Scheuvel - m. (-s), (gew.) schaats; (fig.) hij gaat op scheuvels, waagt zich niet op één nacht ijs, gaat niet door dik en dun mee.