Scherp
I. bn. bw. (-er, -st), 1. goed snijdend, goed geslepen (tgov. bot): scherpe messen, sabels, zwaarden, zeisen, scharen ; met scherpe wapens vechten : — scherpe lepel, een heelkundig instrument; — (fig.) de honger is een scherp zwaard, het is pijnlijk niet te eten te hebben, (ook) door de honger gedreven zal men veel...