Wat is de betekenis van Reutel?

2025-07-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Reutel

I. m., 1. het reutelen ; ademgeluid van iem. wiens longpijpen met slijm of bloed gevuld zijn, inz. van een stervende : hij heeft de reutel al (in de keel), hij zal wel spoedig sterven; 2. houten spaan waarmee de kalkmouw wordt leeggeschraapt; 3. (Barg.) op de reutel, op de lat, op krediet. II. v. (-s), (plantk., gew.) ratelaar.

2025-07-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

reutel

(begin 20e eeuw) (Ned. regionaal) mond. Verwant met ratel*. Vandaar: babbelkous, kletsmeier. Bij Ter Laan: 'Wat is dat tòch ol reudel!' • reutel: mond (misprijzend bedoeld). (H. Scholtmeijer: Veluws Handwoordenboek. 2011)

2025-07-26
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

reutel

Roerspaan, roerstok, inz. om vloeibare mest of (kalk)specie om te roeren.

2025-07-26
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

reutel

roggelende asemhaling, gereutel, roggelende asemhaal.

2025-07-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

reutel

1. m.; reuteling, rochelende ademhaling b.v. van een stervende); 2. m. en v. -s; iem., die reutelt.

2025-07-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

reutel

('reutəl) 1. m. [reutelen]1 reutelende ademhaling, de van een stervende. 2. m. en v. [reutelen 2] (—s) reutelaar(ster).

2025-07-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Reutel

m., rochelende ademhaling.

2025-07-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Reutel

Het begrip reutel heeft 3 verschillende betekenissen: 1. reutel - reutel - m. geluid der ademhaling; geluid van iem. wiens longpijpen met slijm of bloed gevuld zijn, inz. van een stervende : hij heeft den reutel al {in de keel), hij zal wel spoedig sterven. 2. reutel - reutel - m. en v. (-s), reutelaar, reutelaarster. 3. reutel - reutel - v. (-s)...

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-26
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Reutel

Reutel, m. gmv. geluid der ademhaling (inz. eens stervenden). *-EN, ow. gel. (ik reutelde, heb gereuteld), zulk een geluid geven. *-AAR, m. (-s), *-AARSTER, v. (-s), knorrepot; § babbelaar, -ster.