Razend
bn. bw. (-er, -st), 1. (van personen) wild, buiten zichzelf: razend van benauwing vloog hij op van zijn stoel; zij vochten als razenden ; 2. (van abstracta) zich voordoend op een wijze die alle perken te buiten gaat, wild, tomeloos, mateloos : in zijn razende gejaagdheid liep hij steeds maar verder; een razende onrust grijpt hem aan; — (van...