Wat is de betekenis van Rad (2)?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Rad (2)

Rad (2) - RAD bn. bw. (-der, -st), snel, vlug, schielijk : alles gaat hem rad af, hij is erg handig; — hij is erg rad van tong, spreekt zeer vlug, staat nooit verlegen, heeft altijd zijne woorden klaar.