Wat is de betekenis van Rad (1)?

2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Rad (1)

Rad (1) - RAD o. (-en, -eren), wiel: rad van een wagen, een spoor, eene machine, een horloge; de as, de naaf, de spaken, de velgen van een rad; — (fig.) een rad slaan, zeker kinderspel; — het rad van avontuur, het rad der fortuin, de wisselvalligheden des levens, nu eens vooruit, dan weer achteruit; — hij draait het rad of hij i...