Quĭdem
c o n i. 1. gewis, zeker, onbetwistbaar, met name, juist enz. 2. ten minste, althans; weliswaar; echter; quidem . . . sed, wel . . . maar (echter), Cic., ne . . . quidem, niet eens, zelfs niet (zie 2. ne, I, a). 3. te weten, namelijk; et (ac) quidem, en wel, en nog daarenboven, Cic., si quidem, indien namelijk, Cic.