Pruim
I. v. (-en), 1. vrucht van enkele soorten uit het geslacht Prunus, inz. van de soort Prunus domestica: blauwe, gele pruimen; gedroogde pruimen; — (gew.) ze zegt geen pruim voor een mandvol, gezegd van een vrouw die trots, uit de hoogte is; 2. pluk tabak om op te kauwen of te zuigen: iem. een pruimpje geven;...