Present
(<Fr.), I. o. (-en), geschenk, gave; — meestal als praedicaatswoord: iem. iets present geven ; — (zegsw.) ik heb het niet present gekregen, ik heb er moeite, onkosten genoeg aan gehad ; — die kun je wel present krijgen, gezegd van iem. of iets dat men zeer onaangenaam vindt; — dat is me een present...