Pluis
I. PLUIS (<Fr.), v. (...zen), (veroud.) pluche: geperst pluis; wollen, zijden pluis. II. PLUIS I. v. (pluizen), 1. vlokje, vezeltje, haartje: men gaat in geen beddenwinkel zonder enige pluizen mee te dragen (Van Lennep); 2. scheut aan aardappelen; 3. geen mv., bloei van riet: het riet in de pluis gesneden, als de...