pipa, pipi, pipo
(2002) (< Sur.) (Randstad, straattaal) revolver. Vgl. baardaap*; blaffer(d)*; ijzertje*; klakkebos*; paffer*; pafferik*; pen*; proppenschieter*; snotneus*; zakdoekje*. • Een derde factor van linguïstische aard is de structuur van veel Surinaamse woorden. Die bestaat vaak uit de opeenvolging van een medeklinker, een klinker, een medekl...