Wat is de betekenis van Pikkel?

2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Pikkel

I. m. (-s), (Zuidn.) 1. poot van een tafel, stoel enz.; 2. (scherts.) been: niet vast op zijn pikkels staan; hij vloog met zijn pikkels omhoog; 3. pikkelstoel. II. m. (-s), bikkel. III. m. (-s), 1. (gew.) vlek, plekje: een zwarte das met rooie pikkeltjes; 2. (gew., in Zuidn.) puistje, pukkeltje.

2025-07-29
Kuifje in Vlaanderen

Michel Uyen

pikkel

standaard (van fiets)

2025-07-29
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

pikkel

(de, -s) poot van een tafel, stoel enz., been van een mens, drievoet, krukje, statief. Ik huiverde, zette mijn snorfiets zomaar onbeschermd midden op de weg op zijn pikkel en liet me meedrijven met de stroom volk. - DS, 12-08-2002.

2025-07-29
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

pikkel

1. Poot (van een tafel, stoel, bank enz.). Op de tafel staat een groote wereldbol op een pikkel, CLAES 1933, 150. Een kast op drie pikkels verbergt al hun keukengerief, DEWACHTER 1942, 7. We kochten een zetel van acht en vijftig franken. Omdat ik de oudste was, mocht ik hem dragen. Ik plaatste hem met de zate op mijn hoofd en hield hem bij de pik...

2025-07-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

pikkel

m. pikkels (Z.-N. poot van tafel of stoel; gmz. voet): niet vast op zijn pikkels staan.

2025-07-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

pikkel

I (‘pikkəl) m. (—s; -tje) [→ pikken I 5] 1. Eert. puntig uitsteeksel dat in de grond werd geprikt, gestoken. 2. Uitbr. Scherts, been : hij lag met zijn -s in de lucht. II m. (-s; -tje) kleine → pik (I D II 1 b) nl stip : een witte das met rode -ties.

2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Pikkel

Pikkel m. (-s), (Zuidn.) voet eener tafel, van een stoel enz.; — bikkel; — pikkels in ’t zuur, allerlei groenten in ’t zuur.

2025-07-29
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)