piegem, pichem
(< Jidd. pegieme < Hebr. p(e)giemo, gebrek), 1. klein mannetje, onderkruipsel: Pl. Amst.; 2. sufferd, uilskuiken: Zij had ze toch maar moeten bewerken, niet? Met Piet piegem alleen, zouden ze nooit meegegaan zijn, QUERIDO 2, 350; 3. (in niet-joodse mond) jood: V. BOLHUIS; 4. zot: V.BOLHUIS.