Pĕrĕo
ĭi (zelden fvi), ĭtum, īre, 1. in ’t alg., geheel weggaan, teloorgaan, verdwijnen. 2. praegn., (van personen) omkomen, sterven, absol., Cic., naufragio, Cic., morbo, Suet., a morbo, (aan een ziekte), Nep., ex vulneribus (aan zijn wonden), Liv.; (van zaken) te gronde gaan, vooral van steden en rijken. | overdr., do...