Wat is de betekenis van passer?

2025-07-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Passer

I. m. (-s), 1. tweebenig werktuig om cirkels of bogen te beschrijven en kleine afstanden te meten en uit te zetten bij tekenwerk ; 2. naam van een sterrenbeeld (Circinus). II. (<Mal. pasar), m. (-s), (Ind.) markt waar men samenkomt om handel te drijven.

2025-07-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

Passer

Passer - Zelfstandignaamwoord 1. (sterrenbeeld) (Circinus, afkorting Cir) een klein sterrenbeeld aan de zuidelijke hemelkoepel, liggende tussen rechte klimming 13u35m en 15u26m en tussen declinatie -54º en -70º Het sterrenbeeld Passer is vanuit de Benelux niet waar te nemen. Zie ook...

2025-07-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

passer

passer - zelfstandig naamwoord uitspraak: pas-ser 1. instrumentje met twee benen waarmee je cirkels en bogen tekent ♢ met zijn passer tekende hij een cirkel op zijn papier Zelfstandig naamwoord: pas-ser de passer...

2025-07-27
Papiaments woordenboek

Papiaments woordenboek

passer

passer

2025-07-27
Dromen encyclopedie

Fink (1998)

Passer

Met de passer tekent men een cirkel (zie ‘Cirkel’). Hier ligt de uitleg voor de hand, dat men in een bepaalde aangelegenheid in een kringetje ronddraait, wanneer men in een droom met een passer bezig is.

2025-07-27
Prisma van de symbolen

Hans Biedermann (1992)

passer

het werktuig om een cirkel mee te trekken. In het avondland vooral sinds de Middeleeuwen een symbool van geometrie, kosmische orde en ontwerpende activiteit, met name in de geheime traditie van de ‘bouwhut’ (bouwvakgenootschap van kathedraalbouwers).

2025-07-27
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

passer

tweebenige werktuig om klein afstande te meet of sirkels en boë te trek.

2025-07-27
Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Passer

I. gaan; door (langs) gaan, rijden, passeren; overgaan; voorbijgaan; door een examen komen; aangenomen worden [wetten]; gangbaar zijn [geld]: verlopen, verstrijken, voorbijgaan [tijd]; heengaan, overlijden, sterven; verwelken; verschieten [v. kleuren]; bederven [spijzen]; (boven iets) uitsteken; passen, niet spelen; cela peut passer, passe pour cel...

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Passer

s., passer; grote —, omskriuwer.