Overkruis
bn. bw., kruiselings; inz. van zaken die in de vorm van een (schuin) kruis dwars over elkaar zijn of worden geplaatst: een paar gekruiste hengelrieten, een paar vishoeken overkruis (Beets); — dat paard is, galoppeert overkruis, wanneer de voorbenen in rechtse, de achterbenen in linkse galop gaan of omgekeerd.