Overgapen
(overgaapte, heeft overgaapt), 1. wijd genoeg gapen om iets in de mond te nemen: het kind kon de boterham niet overgapen; 2. (gew.) met open mond en ogen iets of iem. van alle kanten, overal bezien; 3. zich overgapen, te wijd gapen, zodat men de kaak uit het lid brengt.