Omninō
adv. 1. absoluut, geheel; in ’t algemeen; (bij een climax) over ’t geheel, zelfs slechts; kortom, in één woord; (bij getallen) in het geheel, alles samengenomen. 2. geheel, geheel en al, door en door, in elk opzicht, volkomen. 3. alleszins, wel is waar.