Nok
I. NOK v. (-ken), 1. (scheepst.) uiteinde van enig niet rechtop staand rondhout: de raas lopen naar de uiteinden of nokken verdunnend toe; 2. bovenhoek van een zeil; — (spr.) de boelijn is over de nok, zie Boelijn; 3. bovenste liggende balk aan de kap van een gebouw; 4. hoogste gedeelte van een dak met hellende vlakken...