Wat is de betekenis van Neuswijs?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Neuswijs

bn. (...wijzer, -t), 1. (Westvl.) een fijne neus hebbend: neuswijze jachthonden; 2. (Westvl.) scherpzinnig, slim; 3. (Westvl.) nieuwsgierig; 4. betweterig, willende weten of een oordeel hebben over wat men niet weten kan, waanwijs: een neuswijze knaap.

2025-07-28
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Neuswijs

adj. & adv., noaswiis, wyslik, witlik, sniggelich; een — antwoord geven, in wize mûle jaen; — praten, wiis prate, wiisbauwe; — pratend persoon, wize prater, wiisbauwer; — meisje, snichel, sniggel, albistel (it), (âld)fornim (it).

2025-07-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

neuswijs

bn., bw. (eigenwijs, betweterig, verwaand): e. neuswijze knaap.

2025-07-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

neuswijs

(neus'wijs) bn. en bw. (...wijzer, -t) eigenwijs : een ...wijze knaap. Syn. → aanmatigend.

2025-07-28
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

neuswijs

(het accent wisselt), bn. (-wijzer, -wijst), 1.(gew.) een fijne neus hebbend; vandaar: scherpzinnig; 2. (gew.) nieuwsgierig; 3. betweterig, waanwijs: een opdondertje.

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Neuswijs

Neuswijs bn. (...wijzer, -t), (Zuidn.) scherpzinnig, slim; nieuwsgierig; — betweterig, zijn neus overal instekende om zijn kennis of doorzicht te luchten, waanwijs: een neuswijze knaap. NEUSWIJSHEID, v. verwaandheid. NEUSWIJZE, m. (-n), waanwijze.

2025-07-28
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Neuswijs

zie Eigenwijs.

2025-07-28
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)