Net
I. o. (-ten), 1. van dik garen geknoopt weefsel met betr. wijde mazen om vissen, vogels en andere dieren te vangen: netten breien, knopen, boeten, drogen; de netten uitgooien, uitzetten, spannen, ophalen; zij vingen zoveel vis dat hun net scheurde; vinken vangen in een net; netje om vlinders te vangen; — (fig.) achter het net vissen, te laat...