moselen, mozeren
(1935) (Barg.) (ongestoord) praten; roddelen; verraden. Zie ook mosementje*. • Laat alles maar is effe rotte, to'k met Sjeekspier gemoozerd heb.(Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935) • Nu had Ham in de herriekit horen mozeren wat of het goed had opgebracht. (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946) • (Enno Endt &a...