morf, murf, murverd
(1656) (< morfen, kauwen) (Barg.) mond; aangezicht. 'Houwd oewe murf!' 'Een tandeloze murf'. Reeds opgetekend bij de Nederlandse dichter en toneelschrijver Willem Goldschalck van Focquenbroch (1663-1670): "Terwyl myn vrou haar dus liet hooren, En speelde wakker met haar murf." Zie ook: broodmurf*. • Murf, v. (...ven), mond, bek, smoel. (I.M...