merode, marode
(17e eeuw) (< Fr. maraude) (Barg.) nederlaag; gebrek; armoede. In de merode zijn: aan lager wal zijn; armoede hebben. 'De merode op gaan': straatprostitutie bedrijven. 'Op marode gaan': uit stelen gaan. • (J.L. Voorzanger & J.E. Polak: Het Joodsch in Nederland. Tweede druk. 1915) p. 210 • Die zat gedurig in de merode en wist niet...