Marcher
I. gaan, lopen; zich voortbewegen; rijden; marcheren; vlotten; vooruitgaan; en avant, marche!, voorwaarts mars!; je ne marche pas, ik doe het niet, ik vertik het; ik laat me niet nemen; je ne demande qu'à marcher, ik wil niets liever dan maar beginnen; elle me fait ik moet doen wat zij wil; ze houdt me voor de gek; faites marcher le feu...