Maagdeluk
bn. bw., 1. van of als een maagd: de maagdelijke staat, ongehuwde staat, ook der R.-K. priesters; 2. nog maagd zijnd; 3. (fig.) ongerept, rein, zuiver: maagdelijke wouden; maagdelijke sneeuw, vers gevallen; 4. blank, teer: een maagdelijke glans.