Luizen
(luisde, heeft geluisd), 1. de luizen afvangen, de luizen knippen ; — (spr.) wat van apen komt, wil luizen ; 2. ontfutselen, rollen : iemands beurs luizen ; 3. (Zuidn.) de okselscheuten van tabaksplanten afknippen; 4. (gemeenz.) er in luizen, er in lopen, tegen de lamp lopen.