Wat is de betekenis van luid?

2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Luid

I. o., alleen in de verbinding: naar luid van, volgens (de inhoud van); naar luid der wet; naar luid van het verdrag. II.bn. bw. (-er, -st), 1. (van geluiden) sterk, hard klinkend: spreek luider, ik kan u niet verstaan; een luide lach; met luider stem spreken; 2. (van personen) een hard geluid makende: in 't blauw en goud roept aan de holle...

2025-07-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

luid

luid - Bijvoeglijk naamwoord 1. veel lawaai producerend luid - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luiden ♢ Ik luid 2. gebiedende wijs van luiden luid! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lu...

2025-07-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

luid

luid - bijvoeglijk naamwoord 1. krachtig, overduidelijk te horen ♢ met luide stem riep hij ons Bijvoeglijk naamwoord: luid ... is luider dan ... het luidst de/het luide ......

2025-07-29
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

luid

bn., bw., hard, hard klinkend. Hij zegt dat het huwelijk groots en zo origineel mogelijk gevierd moet worden. De muziek zal luid klinken; er zal veel geit worden gegeten en er zal vreugde zijn (Vianen 1969: 81). - Etym.: Ook in AN gebr., maar veel minder alg.; men zegt ‘hard’. Zie ook: hoog (2).

2025-07-29
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

luid

baie hoorbaar; hardop.

2025-07-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Luid

adj. & adv., lûd, (for)heftich, lûdroft(ich); met -er stemme, lûd; zich -e doen horen, lonte jaen.

2025-07-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

luid

I. zn. o.: naar luid van, d.i. naar de klank of inhoud van, volgens; II. bn.: 1. zeer hoorbaar, hard klinkend: luide toejuichingen; met luider stem; 2. een hard geluid makend, zich zeer hoorbaar makend: een luid heraut roept aan de holle poort; met luider keel; III. bw.: 1. op zeer hoorbare wijze, hard: luid zongen de vogels; luid(e) lachen; 2....

2025-07-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

luid

bn. en bw. (-er, -st), 1. (van geluiden) sterk, hard klinkend: spreek luider, ik kan je niet verstaan; een luide lach; met luider stem spreken; 2. (van personen) een hard geluid maken; 3. hardop (gesproken): luid spreken.

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-29
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Luid

(de d wijst er op, dat het adj. eig. een deelw. is) van den Idg. wt. kleu = hooren. Vandaar: geluid = klank. In de uitdrukking: naar luid van bet. luid hetzelfde: naar den klank, het woord van, evenals luidens: naar luid van; vgl. krachtens: uit kracht van. In luidruchtig is ruchtig afgeleid van roepen, zie Gerucht.