Lūgŭbris
1. eig., tot de rouw behorend, rouw-, cantus, Cic., lamentatio, over de doden, Cic.; subst., lugubria, ĭum, n. rouwkleren, Prop., Ov., maar lugubre sagum, een ordinair, vuil bovenkleed, Hor.; (van personen enz.) zich in de rouw bevindend, rouwend, genitor, Ov. 2. poët. meton., treurig, onheilvol, bellum,...