Wat is de betekenis van Leergast?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Leergast

m. (-en), (Zuidn.) leerling, jongen die een ambacht leert.

2025-07-28
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

leergast

Pers. die, verbonden door een leerovereenkomst, in een bedrijf werkzaam is om een vak aan te leren; leerjongen, leerling. Geen broddelwerk? Toch wel als leergast destijds? Vrouw en Wereld maart 1976, p. 16. Een leergast 18 j. voor het plaatsen van ramen en deuren, Uit een reclamefolder Meise jan. 1977.

2025-07-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

leergast

m. leergasten (Z.-N. leerjongen).

2025-07-28
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

leergast

m. (-en), (gew.) leerjongen.

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Leergast

LEERGAST m. (-en), (Zuidn.), leerling, jongen, die een ambacht leert; ...GELD, o. geld, dat betaald wordt voor het onderwijs; (fig.) hij heeft leergeld betaald of gegeven, hij is door schade wijs geworden.

2025-07-28
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Leergast

Leergast, m. (-en), jongen die een ambacht leert. *...GELD, o. wat betaald wordt voor het onderwijs; (fig.) hij heeft - betaald of gegeven, hij is door schade wijs geworden. *...GEZEL, m. (-len), zie LEERGAST. *... GIERIG, bn. en bijw. (-er, -st), gaarne willende leeren. -HEID, v. gmv. zucht om te leeren. *...GRAAG, bn. (...ager, -st).

Gerelateerde zoekopdrachten