Lauwer
I. m. (-s), (Zuidn.) 1. komfoor der loodgieters om soldeerbouten te warmen. 2. ketel om iets in te koken. II. m. (-s, -en), 1. krans van laurieren; 2. (fig., alleen in ’t mv.) erepalm, prijs, onderscheiding, bekroning: lauweren behalen, plukken, oogsten; — (fig.) op zijn lauweren rusten; zich tevreden stellen met het beh...