Lābor
I. lapsus sum (3); 1. in ’t alg., glijden, zweven, voortglijden, -zweven, ook neerglijden enz., en (als begin van het vallen) zinken, zakken; vloeien, stromen, druppelen, ook = terugstromen, (van vuur, van ziekten enz.) langzamerhand in het lichaam dringen, zich verbreiden. | overdr., sed labor longius, ik dwaal te ver af (in de rede),...