Korn, körner
1. korrel; koren, graan; rogge; korenbrandewijn; korrel, vizier (van een geweer); (v. munten) fijnheid, gehalte; einen aufs Korn nehmen, iem. op de korrel nemen; vom alten Schrot und Korn, v. d. oude stempel. 2. einen Korn trinken, een glas jenever drinken, een borrel pakken.