Kakken
(kakte, heeft gekakt), (plat) 1. (onoverg.) zijn gevoeg doen ; (zegsw.) het komt op als (het) kakken, het komt plotseling en onweerstaanbaar; — kakken gaat voor bakken, het nodigste moet eerst gebeuren; — in zijn broek kakken (fig.), zeer bang zijn; — (fig.) ik kak er in, ik bekreun er mij niet om; &mda...