1. (onoverg.) zijn gevoeg doen ; (zegsw.) het komt op als (het) kakken, het komt plotseling en onweerstaanbaar; — kakken gaat voor bakken, het nodigste moet eerst gebeuren; — in zijn broek kakken (fig.), zeer bang zijn; — (fig.) ik kak er in, ik bekreun er mij niet om; — iem. te kakken zetten, hem beschaamd doen staan, hem overtroeven; hoger kakken als zijn gat, verder, hoger springen dan de stok lang is; — over zijn tong kakken, braken;
2. ontlasten, uitkakken; (zegsw.) een koe kakt in een keer meer dan een mus in een jaar.
Gepubliceerd op 01-01-2021
Kakken
betekenis & definitie