kaars, v./m. (-en)
1. middel tot verlichting dat bestaat in een staaf van vet (thans stearine) of was, met een pit van katoendraad of vlas in het midden, die, aangestoken, de vaste stof van de kaars doet smelten en in zich opzuigt (e); getrokken, gegoten kaarsen; een eindje kaarsen van zes in het pond; een pak kaarsen; de — aansteken, uitblazen; bij de —...