1. middel tot verlichting dat bestaat in een staaf van vet (thans stearine) of was, met een pit van katoendraad of vlas in het midden, die, aangestoken, de vaste stof van de kaars doet smelten en in zich opzuigt (e); getrokken, gegoten kaarsen; een eindje kaarsen van zes in het pond; een pak kaarsen; de — aansteken, uitblazen; bij de — werken, bij het licht ervan; in zegsw. en spr.: zo recht als een —, recht van gestalte; de duivel houdt de —, bemoeit zich ermee: wij zullen winnen, of de duivel zal de — houden; ook: je zult het doen, of de duivel zal de houden, of er zullen andere dingen gebeuren, het zal je opbreken; zijn — aan twee kanten branden, zijn krachten of zijn vermogen door roekeloze verspilling voortijdig verbruiken; zijn — brandt in de pijp, zijn leven nadert het einde; de — uit, de schaamte uit, velen zijn alleen zo lang fatsoenlijk, als zij door anderen gezien kunnen worden; wat baten — en bril, als den uil niet zien en wil?, als iemand niet overtuigd wil worden, is alle moeite vergeefs; iemand met een kaarsje kunnen doorlichten, gezegd als hij zeer mager en bleek is; om de — vliegen, zich onvoorzichtig (aan gevaar) blootstellen; in de — vliegen, het slachtoffer worden van zijn lichtzinnigheid, erin vliegen, gesnapt worden; (bij verg.) de grote gaat uit, de zon gaat onder, het wordt donker; (Rooms-Katholieke Kerk) als middel tot verlichting met zinnebeeldige betekenis: een gewijde —; kaarsen op het altaar, bij een stervende, bij een lijk, bij een begrafenis; een — ontsteken voor, beloven aan de H. Maagd, een heilige; (spr.) geen zo kleine sant, of hij wil zijn — hebben, men moet ook de mindere machten ontzien en gunstig stemmen; iedere heilige komt zijn kaarsje toe, iedereen heeft aanspraak op de eer in gemeenschappelijke arbeid verdiend;
2. als (vroegere) maatstaf of eenheid van lichtsterkte (normaalkaars; thans candela): de internationale — = 1,019 cd, de hefnerkaars was ca. 0,92 cd;
3. (bij verg.) kaarsvormig voorwerp; filter zetkaars; Romeinse kaarsen, soort vuurwerk.
(e) De kaars was al in de oudheid een bekend verlichtingsmiddel: de Romeinen gebruikten uit vet of was gemaakte candelae, de Germanen kaarsen uit met hars of vet omhuld →werk. In de middeleeuwen werden zij uit bijenwas gegoten; sinds het einde van de 18e eeuw gebruikte men daarnaast →spermaceti en rundervet, terwijl later vooral stearine, paraffine of mengsels hiervan worden gebruikt (zgn. compositiekaarsen). Kerkkaarsen bestaan uit witte (gebleekte) was en verspreiden bij het branden een niet onaangename geur, evenals de uit spermaceti gemaakte kaarsen. Goedkopere vetkaarsen daarentegen produceren door onvolledige verbranding onaangenaam ruikende ontledingsprodukten. De pit van de oude kaarsen was niet gevlochten, maar ineengedraaid en bovendien niet behandeld met oxiderende stoffen, zodat zij niet volledig verbrandde en de kaars geregeld moest worden gesnoten (afknippen van de verkoolde pit). De uit katoen vervaardigde gevlochten pitten worden door walsen geplet, zodat een symmetrievlak ontstaat, waardoor een regelmatig ombuigen van de verbrande pit loodrecht op dit vlak plaatsvindt. De pit wordt verder geprepareerd met ammoniumzouten, boorzuur, zwavelzuur en soms met nitraten, waardoor volledige verbranding van de koolstof optreedt en de as smelt.
De voor kaarsenfabricage gebruikte stearine moet een betrekkelijk hoog smeltpunt (minstens 45 °C) hebben en dient daarom geheel te worden bevrijd van oliezuur, waarbij zij tevens fraai blank van kleur wordt. Men roert de gesmolten stearine koud tot een dunne kristalbrij, die in de voorgewarmde vormen wordt gegoten. De kaarsen krijgen hierdoor een fijn-kristallijne structuur. In paraffinekaarsen wordt een kleine hoeveelheid stearine verwerkt ter verbetering van het uiterlijk en voor het tegengaan van het doorbuigen.
Stearineen paraffinekaarsen worden machinaal gegoten; waskaarsen kleven aan de vorm vast en worden daarom hydraulisch geperst of getrokken, waarbij de pit herhaaldelijk door de stollende was wordt gehaald of overgegoten.
Door aan de vloeibare massa kleuren geurstoffen toe te voegen kan men allerlei gekleurde en geurende kaarsen vervaardigen.
LITURGIE. De Etruriërs maakten al gebruik van kaarsen in hun cultus. Vandaar de terughoudendheid van de vroege christenen. Op den duur werd dit volksgebruik echter in de christelijke eredienst opgenomen, allereerst in de context van de dodencultus, als teken van het eeuwig licht waarin de gelovige is ingegaan. Spoedig ging men ook kaarsen branden op de vereringsplaatsen van de martelaren en heiligen. Tenslotte werd de kaars een symbool van de verheerlijkte Jezus; als zodanig functioneert zij ook in de paasvigilie (→paaskaars).
Op de altaartafel zelf worden kaarsen pas sinds de 13e eeuw gebruikt. In het protestantisme van lutherse signatuur is het gebruik van kaarsen algemeen gebleven. In het Ned. protestantisme is het gebruik van kaarsen, ook de paaskaars, onder invloed van de liturgische beweging toegenomen.