Hort
m. (-en), 1 stoot, duw, schok : iemand een hort geven; 2. plotselinge, korte beweging; het gaat met horten en stoten, met schokken, ongeregeld; — een poos; 3. op de hort zijn, weg zijn, er van door, de straat op zijn; hij is op de hort gegaan met zijn buurvrouw, er met haar van doorgegaan.