Hogepriester
[het accent wisselt] m. (-s), 1. (bijb.) opperpriester bij de Israëlieten, wiens waardigheid in het geslacht van Aäron erfelijk was en die als bemiddelaar optrad tussen Jahwe en Zijn uitverkoren volk ; 2. Christus of (R.-K.) Zijn plaatsvervanger hier op aarde, de Paus.