Wat is de betekenis van grut?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Grut

v. eu o., 1. gruis, de een of andere zaak in fijn verbrokkelde of verbrijzelde toestand: toen plantte hij zijn grof geschut en schoot de halve stad tot grut; 2. allerlei waardeloze kleinigheden, uitschot, ontuig : ’t is maar grut; — ’t is alles klein grut, b.v. van vruchten (appels, peren) die niet uitgegroei...

2025-07-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

grut

grut - Zelfstandignaamwoord 1. (verouderd) kleine brokjes, gruis 1. (voeding) gebroken korrel van gerst of andere granen 2. (voeding) gebroken boekweit 2. (figuurlijk) (pejoratief) kleine dingen van weinig waarde 3. (figuurlijk) kleine kinderen grut - Tussenwerpsel...

2025-07-28
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

grut

Verbastering van gort. Ook komen nog steeds voor och grut, grut nog toe, och lieve grutje, goeie grutten en grote grutten. Grutten staat hier voor góden. Als uitroep drukt de term ongeloof, verbazing, maar ook geprikkeldheid uit. zie God.

2025-07-28
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Grut

s.n., lytsguod (it), gnob (it), kriel (it), kroas (it).

2025-07-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

grut

I. v. grutten (gebroken graan): grut van boekweit, boekweitegort. II. o. (al wat klein is; klein goedje inz. kleine kinderen, meestal verbonden met klein): grut van appels, peren; dan vraag ik zo wat klein grut. III. grut, tw. (euphemisme voor God): och grut!

2025-07-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

grut

o. (-ten; -je) [~ gruis] I. Eig. gruis: tot maken, malen. II. Metf. 1. gort; -(ten) van boekweit, haver, gerst -ten eten. 2. a. Algm. kleine dingen, prullengoed: ➝ ‘t is alles -, dat fruit. b. Inz. kinderen: het kleine glijdt en scharrelt. III. [opzettelijke misvorming van het woord God] basterdvloek: (och) -, als dat waar was!

2025-07-28
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

grut

grut zn. 'gruis, kleine dingen; verbrijzeld graan' categorie: waarschijnlijk erfwoord Vnnl. gruit 'gort', gruyte, grutte 'gierst' [1599; Kil.], grut 'grof gemalen haver of boekweit' en grutten (mv). 'gerecht daarvan gekookt' in grutten 'gruttenpap' [ca. 1600; WNT], erten, boonen, grut en...

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Grut

GRUT, v. en o. gruis, de eene of andere zaak in fijn verbrokkelden of verbrijzelden toestand: (toen plantte hij zijn grof geschut en schoot de halve stad tot grut; — allerlei waardelooze kleinigheden, uitschot, ontuig 't is maar grut; — ’t is alles klein grut, b. v. van vruchten (appels, peren) die niet uitgegroeid zijn; &m...

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-28
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Grut

Grut, v. (B.o.), (ook *-TEN), (fig.) kleingoed, nietige waar; uitschot. *-JES, o. mv. gortspijs. *-MOLEN, *-TENMOLEN, m. (-s). *-TE, v. garst. *-TEN, ow. gel. (ik grutte, heb gegrut), grut maken, graan malen; gort pellen. *-TENBRIJ, m. gmv. *-TENMEEL, o. gmv.