grootsmoel
(1936) (scheldw.) iemand die veel praatjes heeft. Reeds opgenomen in het 'Woordenboek van de Brabantse dialecten' (1967). Verder gesignaleerd door o.a. F. Jansen (Van apekop tot zielepoot). Vgl. Engels slang: 'big mouth'. • ... die sloerie van Nederveen, een hoer, Branderhorst, jouw vriend, een rooie grootsmoel, ... (H. M. van Randwijk: Burger...